179
180,
op verdienstelijke wijze door hem de pen gevoerd en reeds in 1858 had hij een belangrijke memorie
aan den Minister van Marine ingediend over een versnelde gemeenschap van Nederland met Oost-Indië.
Over dit onderwerp verscheen in 1859 een belangrijke brochure van de hand van den toenmaligen kapt
luit. ter zee J. van Gogh. Ook deze beoogde , evenals Halverhout, een stoomverbinding rond de Kaap
de Goede Hoop. Aan het tot stand komen van de doorgraving van Suez 'werd destijds nog niet geloofd.
Den ln Jan. 1870 bekwam Halverhout den rang van kapt luit. ter zee op zijn derde reis naar
Ned.-Indië met Zr. Ms. stoomtransportschip â??Java', ditmaal om er drie jaar het kommandement te verÂ
vullen van Zr. Ms. stoomschip â??Cycloop'.
In Maart 1873 keerde hij daarna in het vaderland terug en een jaar later werd de dienst met
pensioen door hem verlaten. Geenszins echter om rust te nemen. Halverhout vestigde zich namelijk als
cargadoor te IJmuiden en bleef tot het laatst zijns levens de belangen der marine, inzonderheid van
het personeel, in de pers bespreken.
In zijne weinige vrije uren, verdiepte hij zich gaarne in de geschiedenis en aanverwante takken,
en zoodoend e mochten wij hem ook onder onze leden tellen, helaas te kort, om hem op dit gebied
naar waarde te kunnen schatten.
Bestnurs-Vergaderinjr van 27 September.
'Aanwezig de heeren van der Muelen, Snouckaert van
Schauburg, Gijsberti Hodenpijl, Flugi van Aspermont en
Koenen. Afwezig met kennisgeving de heer Wildeman.
Overeenkomstig het besluit der vorige Vergadering
kwam ditmaal de vraag ter sprake of het geacht kon
worden op den weg te liggen van het bestuur zijn meeÂ
ning kenbaar te maken in de kwesties aangaande liet
Koninklijk Wapen gerezen, naar aanleiding van de geÂ
schriften des heeren Wildeman.
Nu deze als redacteur in het maandblad zijn meening had
kenbaar gemaakt en ook de opinien van anderen betreffende
deze kwestie daarin waren overgenomen, meenden de
overige bestuursleden dat het van nut kon zijn thans
hunne denkbeelden te ontvouwen.
De eerste vraag die aan de orde kwam was deze, of
men geheel behoorde uit te gaan van het Kon. Besluit
van 24 Augustus 1815, of dat ook kritiek op dit Besluit
geoorloofd was. In het geschrift van den heer Wildeman
toch was instemming betuigd met de woorden geuit, in
den strijd die indertijd 'over het helmteeken des Konings
gevoerd is, als zou het ongepast zijn den Koning de wet
te willen voorschrijven in zulk een particuliere aangeÂ
legenheid.
Algemeen waren de aanwezige bestuursleden van geÂ
voelen, dat de wijze waarop het koninklijk wapen gevoerd
wordt, ophoudt een particuliere aangelegenheid te zijn,
van het oogenblik dat het den koning behaagd heeft
deze zaak bij Koninklijk Besluit te regelen, dat de inhoud
van zulk een Koninklijk Besluit komt voor de verantÂ
woordelijkheid van den minister, wiens handteekening
het draagt. Kririek uit te oefenen op genoemd Kon.
Besluit en aan te dringen op herstel van de daarin
voorkomende fouten, werd eenparig geoordeeld niet in
strijd te zijn met den eerbied aan de Kroon verschuldigd.
Het tweede vraagpunt was dit: Is verandering van
genoemd Kon. Resluit meer dan vroeger noodzakelijk
geworden door de omstandigheid dat thans de Kroon
gedragen wordt door een vrouw?
eerste omdat een vrouw naar de regelen der heraldiek
nimmer een devies zou mogen voeten, en ten tweede
omdat het Koninklijk Besluit van 1815 het gebruik van
het Devies â??Je Mamtiendraï' tot de mannelijke descenÂ
denten beperkt.
In de artikelen van den heer Wildeman was aangeÂ
nomen, dat bij het wapen der Koningin het Devies
â??Je Maintiendraï' behoort achterwege te blijven, ten
Wat het eerste argument betreft, zoo was men eenÂ
parig van gevoelen dat de door den heer Wildeman als
onomstootelijk aangenomen regel, als zou bij het wapen
eener vrouw een devies misplaatst zijn, niet zoo vast
staat als hij schijnt te meenen, en dat die regel met de
goede heraldiek eigenlijk niets te maken heeft, naardien
er geen grond voor is aan te wijzen. In ieder geval was
men van oordeel dat het doorvoeren van dien regel waar
het een regeerende vorstin geldt, hoogelijk is af te keuÂ
ren, daar de zinrijke spreuk der Oranje's â??Ik zal handÂ
haven' ongetwijfeld ook bewaarheid zal worden door
H. M. onze Koningin.
Zooveel waarde werd er door alle aanwezigen aan het
behoud van dit devies gehecht, dat, indien werkelijk het
Kon. Besluit van 1815 H. M. onze Koningin uitsluit
van het gebruik der voorvaderlijke wapenspreuk, dit
alleen naar hunne meening reeds aanleiding behoort te
wezen om genoemd Kon. Besluit te wijzigen.
Aanvankelijk werd echter door de heeren Flugi en
Koenen staande gehouden dat genoemd besluit de wapenÂ
spreuk ook aan de Koningin toekent, omdat art. 8 zegt,
â??Wij behouden voor Ons en Onze mannelijke descenÂ
denten' enz , welke â??Wij' in wetten en besluiten geacht
moeten worden den koning (de koningin) als zoodanig
aan te duiden en niet speciaal den vorst onder wiens
regeering ze zijn uitgevaardigd.
Daartegenover hield de heer van der Muelen vol dat
â??Wij' in dit artikel wèl op de persoon van Koning
Willem I ziet, tot welke meening na volledige herlezing
van het Kon. Besluit ten slotte ook de heeren Flugi
en Koenen overkwamen, omdat uit de redactie van art.
1 valt op te maken dat â??Wij' hier inderdaad op de
persoon van onzen eersten koning ziet. Dat artikel toch^
spreekt van â??het wapen van Ons en Onzen successeuren
Koningen der Nederlanden', welke vermelding van de
successeuren geen zin zou hebben indien het woord â??Ons',
reeds op eiken koning der Nederlanden sloeg.
Toegevende derhalve dat in art. 8 het geval niet is