De Nederlandsche Leeuw, jaargang 44 (1926)

197 198 Jan van Leiden ze uit Sicco ophaalde. Hij gaat dan aldus voort:18) â??Het resultaat der nasporingen van Van Spaen, Kluit en Van Wijn was, dat Wilhelmus Procurator â??â??de zuivere waarheid'' had geschreven, en dat Jan van Leiden geen vertrouwen verdiende, en dat het uit de echte stukken, waarmee de Procurator overeenstemde, als bewezen moest worden aangenomen, dat de naam Brederode in geen charter vroeger voorkwam dan 1244, in welk jaar heer Willem van Brederode vermeld wordt als geërfd in Wad dinsveen, dat Brederode een zijtak uit het huis van Tey lingen was, dat de eerste heer van Brederode geweest is Dirk Drossaet, een jonger broeder van Willem, heer van Teylingen, en vader van den zooeven genoemden Wil­ lem. En â?? wat de van ouds beweerde afstamming der Brederodes uit de graven van Holland betrof â?? deze moest, daar zij een tak van Teylingen vormden, dan nu bij Teylingen gezocht worden. Eene aanwijzing, waardoor men geen voetstap verder kwam, want de oorsprong van Teylingen is volkomen duister. â??â??Hierin'', zeide van Spaen, â??â??moet ik mijn onvermogen, bij gebrek van be­ wijzen, erkennen.'' â??â??En'', voegde van Wijn er bij, â??â??en ik het mijne!'' â??Zoo had men dan, om den oorsprong der Brederodes op te helderen, dien overgebracht uit de eene onzekerheid in de andere! ,,'t Scheen nu echter een uitgemaakte zaak, dat Brede­ rode in de eerste helft der dertiende eeuw uit een jonger zoon van Teylingen gesproten was. Doch de baron d'Ivoy van Mijdrecht, een oudheidkundige toegerust met een uitgebreide kennis, kon daarin niet berusten. Hij schreef in 1813, te Berlijn, waar hij zich toon, als kamerheer der prinses-weduwe van Oranje-Nassau bevond, eene uitvoerige verhandeling ter bestrijding van het gevoe­ len van van Spaen, voornamelijk voor zooveel de door dezen als bewezen aangenomen afstamming uit Teylingen aanging, waaromtrent d'Ivoy verklaarde, â??â??dat men dit gevoelen nog niet als bewezen kon aannemen.'' De baron zond zijne verhandeling aan van Wijn ter plaatsing in een volgend stuk van het Huiszittend Leven. Van Wijn kende aan dat stuk groote verdienste toe, doch het werd niet gedrukt. D'Ivoy overleed in 1829, van Wijn in 1831, en de verhandeling bleef tot 1846 berusten bij de schriftelijke nalatenschap des laatstgenoemde, in de Koninklijke Biblio­ theek te 's Gravenhage: Daar vond haar de heer Schelte ma, die haar in het tweede deel van zijn Oud en Nieuw in het licht gaf.19) â??Waarheid blijft het, dat de naam van Brederode, in de charters, tot heden toe niet vroeger is gevonden dan 1244. En dat heer Willem van Brederode, die in dat charter vermeld wordt, de zoon van Dirk Drossaet was, die door Wilhelmus Procurator den eersten heer van Brederode genoemd wordt, ook dit is aan geen gegronden twijfel onderhevig. Maar dat de stam van Brederode als zijtak uit Teylingen gesproten zou zijn, â?? dit is het, wat stellig betwijfeld moet worden.' Dit laatste punt, als bewezen geoordeeld door van Spaen, van Wijn en Kluit, wordt nu door Ter Gouw 2 ö) na d'Ivoy,bestreden,enzulks voornamelijk opdezen grond: »») T.a.p. bl. 8 en vlgg. â?¢) Oud en Nieuw II, bl. 60 vlgg. »°) Aangeh. opstel, bl. 16â??21, en vooral bl. 20. ' Dirk Drossaet kan niet dezelfde zijn als Theodericus dapi fer, broeder van Willem van Teylingen, en die in latere brieven Theodericus de Teylingen genoemd wordt, im­ mers Dirk Drossaet is reeds dood in 1252, terwijl Th. de Teylingen, volgens het necrologium van Egmond, eerst in 1281 overleed.21) Ten slotte geeft Ter Gouw dan enkele opteekeningen over de zegels en het wapen der heeren van Teylingen en van Brederode, hetgeen door een kort naschrift ge­ volgd werd.22) De Rijks-archivaris, Mr. L. Ph. O. van den Bergh, voeg­ de bij de opmerkingen van Ter Gouw in hetzelfde deel der Bijdragen 23) eenige Aanteekeningen om te betoogen, dat Dirk Drossaet en Dirc van Teylingen één persoon vormden, die trouwens nog in 1271, â??maar stokoud', ge­ leefd zou hebben. Voorts wijst hij op de zeer nauwe relaties, die er tusschen de graven van Holland en de heeren van Teylingen bestonden, welke wel op bloed­ verwantschap terug te voeren zijn, doch een oplossing doet hij niet aan de hand. Verder bespreekt hij de vraag, hoe de Brederode's aan hun uitgestrekte bezittingen in de Alblasserwaard kwamen, doch grondt dit ten onrechte op een geslacht der oude heeren van de Leek.24) Ten slotte deelt ook hij een en ander over de oude zegels mede.25) Wederom bleef het vraagstuk geruimen tijd rusten, tot in 1898 Ds. J. Craandijk, de ijverige onderzoeker onzer middeleeuwsche Hollandsche geslachten, aan de hand van het sedert verschenen Oorkondenboeh van Hol­ land en Zeeland, de vraag beantwoordde: wat dit boek ons leerde omtrent de Teylingens in de 13° eeuw. 26) Ook hij ging eerst in het kort na, wat er sedert van Spaen over dit alles geschreven werd, om vervolgens uit het nu ten dienste staande oorkonden-materiaal de identiteit der twee Dirken vast te stellen en tevens te bewijzen, dat het voorkomen van Dirk Drossaet tot in 1271, dat van Dirc van Teylingen tot in 1281, op ver­ keerde gegevens en op verwarring van verschillende generaties berustte. Bovendien maakte Craandijk zich in dit opstel verdienstelijk door de verschillende leden van het geslacht uit de 13° eeuw, die de voornamen Willem en Dirk droegen, nauwkeurig uiteen te houden. Aan dit opstel voegde prof. Fruin, destijds redacteur der Bijdragen, een belangrijk Aanhangsel toe, over den jongeren tak der van Teylingens. 27). De Rotterdamsche historicus, Mr. S. Muller Hzn., die in verband met de juiste dateering van het door hem uitgegeven Register van Graaf Florens V.2 8), zijn aan­ dacht aan de geschiedenis der beide geslachten, Teylingen en Brederode moest wijden, gaf in Bijlage B van die uitgave 29) een genealogisch overzicht, met tabel, van de verschillende leden van deze geslachten tot het midden ') Terstond zij opgemerkt, dat Ter (Jouw hier op den verkeerden weg is, Craandijk heeft, zooals later ter sprake zal komen, de iden­ titeit der beide Dirken vastgesteld. ') Bijdr. Vad. Gesch. nieuwe reeks, III, bl. 345 vlg., vgl. ald. IV, bl. 74 vlgg. ') Bl. 183 vlgg. '*) Deze kwestie is later door Koenen opgelost, zie lager. >») T.a p. en ald. bl. 344. ,6) Bijdr. Vad. Gesch. 3e reeks, X, bl. 61 vlgg. (2e paginatuur). T.a.p. bl. 78 vlgg., herdr. Verspr. Geschr. VIII, bl. 157 vlgg. 58) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Utr., deel XXII (1901), bl. 90 vlgg. '») Bl. 294 vlgg.