251
deur van de Staten-Generaal aan het Hof van den
Franschen koning Willem Boreel, omstreeks het jaar
1660 gemaakt. Omschreven wordt de grond van die
aanspraken verder niet, in het verband van zijn betoog
roert de schrijver deze zaak slechts even aan.1) Eenig
licht op die aanspraken wordt evenwel geworpen door
een bij mijn onderzoek in het archief-Waterland aanÂ
getroffen ongedateerde briefwisseling van des ambassaÂ
deurs zoon Johan Boreel, den lateren Ruwaard van
Putten, met zijn vader.
Naar den inhoud te oordeelen is dit stuk afkomstig
uit 1659, in welk jaar bij den vrede van de Pyreneeën
een voor Frankrijk voordeelig einde werd gemaakt aan
den oorlog met Spanje. De gezant wilde deze kans
niet ongebruikt laten voorbijgaan om oude rechten,
waarvan hij meende, op grond van een door hem inÂ
gesteld historisch onderzoek, de geldigheid niet in twijfel
te behoeven te trekken, te doen gelden. Het betrof beÂ
zittingen, die natuurlijk gedurende den tachtigjarigen
oorlog voor de familie als verloren moesten worden
beschouwd. Maar nu Spanje's macht gebroken was,
mocht het voor de familie Boreel wel als een gelukkige
omstandigheid worden aangemerkt, dat zij in de gunÂ
stigst denkbare voorwaarden verkeerde om datgene, wat
verloren was gewaand, te herwinnen. Inderdaad kon
het niet gelukkiger treffen, dat juist in den tijd van het
sluiten van den vrede een Boreel in Parijs resideerde.
In den hieronder afgedrukten brief jubelt de zoon het
dan ook uit. Als het lukte, zoo schreef hij, â??ware het
een dingh vande andere werelt'.
Doch blijkbaar is het niet gelukt. Want Heer van
Roussillon of Cerdagne, ot zelis ook maar van een beÂ
scheidener bezit in Spanje, is mr. Willem Boreel bij
zijn levensdagen niet geworden.
Aan welke oorzaken dit moet worden toegeschreven
laat zich niet onmiddellijk zeggen. Stellig behoefde de
gezant op groote bereidvaardigheid ten dezen van de
zijde der Franschen niet te rekenen. Het is toch immers
algemeen bekend, dat het leven in Parijs over het alÂ
gemeen hem niet gemakkelijk werd gemaakt. De sporen
daarvan vindt men in de brieven van zijn anderen zoon,
Jacob, den lateren Amsterdamschen burgemees'ter. Wat
hiervan zij : het was voor hem in ieder geval niet weinig
waard, na langdurig en geduldig zoeken, waarbij hem
in zijn positie alle hulpmiddelen ten dienste stonden,
eenige authentieke bewijzen op te sporen ter bevestiging
van de oude herkomst der familie. De echtheid dier
documenten heeft hij langs officieelen weg doen vastÂ
stellen, en nog heden ten dage berust in het archief
der familie Boreel het geelgeworden perkamenten stuk,
dat in het jaar 1662 te Parijs aan den ambassadeur
werd ter hand gesteld, en waarvan de onderteekening,
ter Kanselarij des Konings, door Muysson, bijzondere
reden geeft, om op den inhoud acht te slaan.
Dit stuk bevat een aantal acten in afschrift, de eene
uit 1340, de andere uit 1397. De eerstgenoemde, in het
latijn opgesteld, noemt een zekeren Berengarius Borellus,
l) Men leest t. a. p. op p. 197, noot: â??In een brief aan Sommelsdijk
verdedigde Boreel zioh tegen de beschuldiging, dat hij van Mazarin
kwaad gesproken zou hebben, hij wees erop, dat dit dwaas geweest
zou zijn, terwijl hij moeite deed van de Fransohe Regeering eene
bezitting in Roussillon te krijgen, welke aan zijne familie behoorde
en die na den Pyreneeschen vrede aan Frankrijk gekomen was'.
252
die, naar verluidt, met de zijnen uit Borgondië getrokken
is naar Vlaanderen omstreeks de eerste jaren van den
honderdjarigen oorlog, teneinde dit land te beschermen
tegen de woedende invallen van den Engelschen Koning.
De Abt van het onder zijn bescherming gestelde BeÂ
nedictijner klooster, Johannes de Basseria, betuigt hem
in die acte dank voor deze hulp, ordonneerende, dat
wegens zijn tallooze diensten, in dien rampspoedigen
tijd bewezen, gebeden zullen worden opgezonden voor
hem en zijn vaderen, die.gewoond hebben in Bourgon
dië en in Barcelona.
De tweede acte is opgesteld in het oud-Fransch, en
bevat een afschrift van het testament van Jan Boreel,
den kleinzoon van dien Berengarius, waarin de testaÂ
teur zijn tweeden zoon, Buiffelaert, noemt. Het graf
van dezen Buffelaert, die in 1443 te Gent is gestorven,
en aldaar in het oudste gedeelte der Sint-Bavo is beÂ
graven, bevindt zich nog in ongeschonden staat, gelijk
door mij eenige jaren geleden persoonlijk is geconstateerd,
in de krocht of crypt dier kathedraal. Aan de hand
van eenige gegevens uit het archief van Waterland
vond ik de grafzerk, op de met groote nauwkeurigheid
door den bovengenoemden Johan Boreel aangegeven
plaats, in een der aan de kerkmuur ingemetselde kapelÂ
letjes. De grafsteen bleek na gewasschen te zijn, door
den tand des tijds te zijn gespaard gebleven. Het was
een verassing, om op de grauw-geworden zwarte steen,
onder den dweil van het ijverige kostertje, de gave conÂ
touren van een manne- en een vrouwefiguur bij het
schijnsel van een kaarslichtje te zien tevoorschijn komen
en om op het randschrift de namen te ontdekken van
hen, wier afbeeldsels in den duisteren grond waren in
gebeiteld, eeuwen en eeuwen terug: Buffelaert Boureel
en Beronne de Senescalc. Deze laatste wordt eveneens
vermeld in het testament van 1397, welk stuk in het
door Muysson gewaarmerkte afschrift ik bij die gelegenÂ
heid aan het Staatsarchief te Gent heb getoond, de
mij te woord staande ambtenaar meende aan de authenÂ
ticiteit van deze documenten niet te mogen twijfelen.
Ik laat thans onder I, II en III de bedoelde stukken
volgen. Moge de ambassadeur der Geünieerde ProvinÂ
ciën aan de hand dezer documenten niet hebben beÂ
reikt wat zijn zoon Johan blijkens zijn opgetogenheid
in den brief aan zijn vader ervan verwachtte, desnietÂ
temin zullen er voor den genealoog en handschriftenÂ
kenner dingen uit te leeren vallen, die, om in den taal
van Johan Boreel te blijven, allen persuadeeren, en die,
zeer heerlijk zijnde, groote operatie zullen kunnen doen.
I.
Mijn Heere, Uyt de brieven nu 't sedert eenighe ordinarisen
ontfangen, soo heb ic gesien hoe dat wel can bewesen worden,
dat ten tijden van Charlemagne eenen Comes Borellus met des
selfs Keysers legers is gegaen over de Pyrenees, ende dat men
tsedert in Catalogne vint Borell's die graven sijn geweest van
Cerdagne ende dat Charlemagne anno 797 hem grave van Cer
dague noch declareerde grave van Berga, d'Urgel, d'Ausonne,
de Gyronne etc, dat int jaer 1071, door eene conspiratie van
Bernard Borell, Guillen Borell 2s van die naem grave van
Besalu en Cerdagne (broeder van dito Bernard) wiert doot geÂ
steken, sijn kinderen ende erfgenamen verdreven, waer van
sommige sich retireerde dans la Gaule NarbonDoise pres de leur
plus proches: autres d'iceux en Bourgogne vers les ducx alors
leurs cousins, et encore d'autres aucuns en Sicile vers leur